« vangst van de dag (7) | Main | het Mooiste Woord van 2005 (3) »

07 oktober 2005

bij haar

Het feestje was toch weer later afgelopen dan ik dacht, en daarom stond ik om een uur of drie ’s nachts in het donker tegen mijn fietssleutel te praten, omdat die altijd dat soort momenten uitkiest om moeilijk te gaan doen. Wat ik ook zei, hij weigerde in het slot te gaan, zoals een brave fietssleutel betaamt.
‘Doe nou niet zo flau-hauw,’ smeekte ik. ‘Jij wilt toch ook naar hui-huis?’ Ik priemde hem in de richting van het slot, maar hij weigerde botweg in het gat te glijden waar hij hoorde.
Op dat moment hoorde ik een mannenstem. Ik keek op. Een paar meter van me vandaan was een telefooncel. In de cel stond een kleine, net geklede man, met een donkere snor en aan elkaar vastgegroeide wenkbrauwen. Hij droeg een grijze broek en een donkerblauwe blazer, die tot bovenaan was dichtgeknoopt.
De man was in een furieus telefoongesprek gewikkeld. Het leek wel alsof hij van de andere kant instructies kreeg om een pantomime van een woede-aanval op te voeren. Hij schudde zijn hoofd, rolde zijn ogen omhoog en schudde met zijn vuist naar het plafond van de cel; hij priemde met een vinger in de richting van de hoorn alsof hij een onzichtbare lastpost van zich af wilde houden. Uiteindelijk gilde hij, met overslaande stem: ‘Maar ik bén niet bij haar!’
De andere kant geloofde hem niet.
‘Luister nou, ik had toch beloofd… Nee, niet daar, ik sta hier in een telefooncel, luister dan toch!’ Hij opende de deur van de cel en hield de hoorn naar buiten, zo ver als het snoer toeliet. Er klonk een fel gekwetter uit de hoorn. Hij rukte de hoorn terug naar zijn oor.
‘Lieverd, luister… Luister… Luister nou… Ga je nou godverdomme naar me luisteren of niet?!'
Het was de schreeuw van een man aan het einde van zijn latijn. Niets dat hij zei zou de andere kant van zijn onschuld kunnen overtuigen. Hij leunde met zijn hoofd tegen het glas en liet met gesloten ogen de stortvloed van verwijten over zich heenkomen.
Ik nam een besluit. Het komt maar zelden voor dat je in de gelegenheid bent iemand in nood de helpende hand toe te steken. Net als iedereen fantaseer ik over het redden van kinderen die in het water gevallen zijn, of het redden van huisdieren uit een brandend huis. Dat gebeurt nooit meer, want kinderen kunnen tegenwoordig allemaal al op hun vierde zwemmen, en als er een keer een huis in brand staat mag je er van de brandweer niet bij. Hier was mijn kans.
Toen ik de deur van de cel opende keek de man verschrikt op. Ik legde een vinger op mijn lippen en nam de hoorn uit zijn hand. De stem aan de andere kant was nog bezig. Ik kuchte om haar het zwijgen op te leggen en zei: ‘Sorry dat ik u onderbreek, maar ik moet even iets rechtzetten. Ik sta hier naast uw man in een telefooncel en ik kan u verzekeren dat we geheel alleen zijn. Er is in de verste verte geen vrouw te bekennen. Hij is dus níet bij haar. Dat u het even weet.’
De man nam met open mond de hoorn weer van me over. ‘Geen dank,’ zei ik. Ik klopte hem op zijn schouder en verliet de cel.
Ik was nog geen twee stappen ver of er klonk een schreeuw. Ik keek om. De man hing half uit de cel en zou me zeker achternagekomen zijn als hij niet tegengehouden werd door het snoer van de telefoon, waar nu een hartverscheurend snikken uit klonk, en gierende kreten: ‘… bij hém… ik wist het wel… ik wíst het…’
De man gaf me de middelvinger. Mijn fietssleutel gleed zonder protesteren in het slot.

jaeggi om 07 oktober 2005 23:26

Post a comment




Remember Me?