« slaaplied | Main | afo »

19 januari 2008

mijn nieuwe opdrachtgever

‘Ik kan wat parmantig overkomen,’ had hij gezegd, toen we per telefoon onze eerste afspraak maakten en ik vroeg naar een detail waar ik hem aan kon herkennen.
Het bracht mij in een moeilijk parket. Niet alleen is parmantigheid moeilijker te herkennen dan bijvoorbeeld een wijnvlek of een horrelvoet, maar stel dat hij op het moment dat ik het terras betrad, juist even niet parmantig zou zijn? Of wat ook heel goed mogelijk was: stel dat er nog meer mensen parmantig op het terras van de zon zaten te genieten? In een stad als Amsterdam gebeuren de gekste dingen.
En stel, dacht ik, steeds zorgelijker, dat ik hem wél meteen zou herkennen aan zijn parmantige houding, en linea recta op hem afliep, zou hij dan niet direct begrijpen dat ik hem had herkend als ‘die parmantige’? Was dat wel een goed begin voor een eerste gesprek met mijn nieuwe opdrachtgever?
Het moeilijke was dat ik niet wist of hij zijn parmantigheid met trots droeg, als een soort geuzennaam, of dat hij eronder gebukt ging. Misschien had iemand hem ooit parmantig genoemd, en kon hij zich daar maar niet van losmaken, in die mate dat hij het tegenwoordig maar bij voorbaat zei, zodat mensen niet zouden schrikken als ze hem ontmoetten: ‘Ik wist niet dat je zo parmantig was. Nee, als ik dat had geweten…’
Het zou waarschijnlijk het beste zijn, bedacht ik, om me ergens aan de rand van het terras op te stellen en opzichtig zoekend in het rond te kijken tot hij mij opmerkte. Het enige gevaar was dan dat hij zou zeggen: ‘Had je me niet gezien dan? Ik had toch gezegd dat ik parmantig was?’

Uiteindelijk loste het probleem zich vanzelf op. Toen ik het terras betrad zat daar een man van onraadbare leeftijd, die met ernstige blik de bierviltjes op zijn tafeltje bestudeerde, alsof hij grote twijfels had over de kwaliteit van het drukwerk.
Het was me direct duidelijk dat dit hem moest zijn. De Engelse schrijver T.H. White heeft het ergens in Arthur, the Once and Future King over de Vorst van de slotgracht (een snoek), een heerser die ‘jong en oud’ tegelijk is, ‘gretig en uitgeput, met een droef oog, dat immer blikkert van ambitie’.
Nadat ik mij had voorgesteld, en wij een bestelling geplaatst hadden - hij stelde voor alvast aan de bitterballen te beginnen. Ik keek op mijn horloge en zag dat het half twaalf was – praatten wij lang over kranten, columns en deadlines. Tijdens het gesprek gaf zijn gsm om de vier minuten een nerveus gilletje, waarna hij even op het displaytje keek, een wegwuifgebaar naar het toestel maakte en tegen mij zei: ‘Ga door.’
Uiteindelijk was de middag al een heel eind gevorderd voor wij afscheid namen. Hij ‘moest nu echt weg’ (de frequentie van gsm-gilletjes was opgelopen tot één per minuut) en ik had op het terras een voorgangster bij het blad zien zitten, die onderzoekende blikken in onze richting wierp. Ongetwijfeld zou zij mij ter verantwoording willen roepen over het overnemen van haar rubriek. Ik nam snel afscheid en haastte mij met afgewend hoofd langs de Amstel. Mijn nieuwe opdrachtgever moest de andere kant uit. Toen ik omkeek was hij al afgeslagen richting de ruïnes van de Wibautstraat en dat nieuwe restaurant waar het altijd zo vol is. Zodoende heb ik niet kunnen vaststellen of hij parmantig liep, want het loopje, zo wordt gefluisterd, daar kun je een parmantige feilloos aan herkennen. Ik vrees dat het een van de vele geheimen is die ons pas in het hiernamaals geopenbaard zullen worden.

jaeggi om 19 januari 2008 10:32